Gepubliceerd op 11-11-2021

hoed

betekenis & definitie

I. m. -en

1. hoofddeksel voor heren en dames: een hoge hoed, een strooien, een ronde hoed; de hoed afnemen, groeten; zegsw. daar neem ik mijn hoed voor af, daar heb ik eerbied, ontzag voor; hoed(en) af! zijn hoed staat op drie haartjes, hij ziet er parmantig uit; hij is onder een hoedje te vangen, erg tam of mak; onder één hoedje spelen, onder één deken liggen; spreekw. met de hoed in de hand komt men door het ganse land, een beleefd mens komt terecht;
2. zinnebeeldig teken, teken ener waardigheid: de vrijheidshoed, zie ald.; een kardinaalshoed, rood met 15 afhangende kwasten; een aartsbisschopshoed, groen met 10 kwasten, een bisschopshoed, groen met 6 kwasten:
3. bij overdr. iets, dat op een hoed gelijkt: de hoed van een paddenstoel; een vingerhoed, een slaghoedje; nog: (Rotterdam) politieagent;

II. o.; oude inhoudsmaat, inz. voor steenkolen: in A’dam was een hoed steenkolen ruim 11,5 hl, een hoed kalk 9,712 hl.

< >