bn., bw. (1 genadig; 2 goed gezind; tot een goede uitslag brengend, voordelig, voorspoedig, gewenst; welwillend; geschikt; 3 aangenaam, innemend; vertrouwen wekkend):
1. God zij u gunstig! o God, zie gunstig op ons neer;
2. het geluk was hem gunstig; een gunstige gelegenheid, een gunstige uitslag, een gunstige wind; gunstig op iets beschikken; dit huis is gunstig gelegen voor de handel;
3. een gunstig uiterlijk hebben; gunstig bekend.