I. bn., bw.; groter, grootst (meer dan middelmatig, niet klein, niet kort; ruim, lang, uitgebreid, uitgestrekt, dikwijls in zeer van elkaar afwijkende opvattingen): een groot huis, een grote jongen; hij is groot voor zijn jaren, d.i. lang; hij is zo dom als hij groot is, aartsdom; een groot man en geen grote man; een groot kwartier, ruim een kwartier; kinderen worden groot, volwassen; een groot profeet, voortreffelijk; de grote God, almachtige; de grote Heer, de Sultan; een grote hans; grote lui, de grote wereld, de aanzienlijken; de grote Oost, de residentie Amboina; de grote plas, de zee; de grote vijver, de Atlantische Oceaan; groot schrijven; er groot van leven, rijk, ruim; het niet groot op iem. hebben, erg; de grote hoop, het merendeel, het gros; groot met elkaar zijn, dikke vrienden; zie ook Mokum, oog, post weg, voet 5;
Opm. koppelingen als grootstad, grootmacht enz. zijn af te keuren als germ., niettegenstaande sommige burgerrecht hebben verkregen.
II. zn. o.: handeldrijven in het groot; klein en groot; iets groots; zie kleintje 2.
III. groot, m. groten (oud muntstuk ter waarde v. e. halve stuiver), vero.