I. m. grauwen (snauw, hard woord).
II. o. (1 de grijze kleur; 2 het gepeupel, omdat het lagere volk, armen en lagere geestelijken inz. grauw droegen):
1. in het grauw gekleed;
2. het grauw kwam op de been.
III. bn. (grijs, askleurig): grauwe haren; grauwe erwten; een grauwe wolk; fig. in het grauw verleden; Z.-N. het ziet er grauw van het volk, zwart.