bn. (1 van een graaf afkomstig; 2 aan een graaf toebehorende; 3 door een graaf uitgevaardigd):
1. oud en grafelijk bloed;
2. het grafelijk gezag, d. i. aan een graaf toekomend; de grafelijke macht, de grafelijke kroon;
3. een grafelijk privilege; nog: het grafelijk tijdperk onzer historie, nl. dat der graven 922-1581.