Gepubliceerd op 11-11-2021

goed

betekenis & definitie

beter, best

I. bn. (1 gepast, bruikbaar, geschikt; 2 deugdzaam, braaf, eerlijk; 3 heilzaam, voordelig):
1. goed gereedschap maakt een goed werkman; nergens goed voor zijn;
2. goede lieden, braaf, eerlijk; goed volk!
3. verse lucht is goed voor de gezondheid; nog: wachten op beter weer; de zieke wordt weer beter, is herstellende; dit is mijn beste jas, dit opstel is het beste, meest goede; gij zijt al te goed, welwillend, vriendelijk; op een goede (of: goei) dag, op zekere keer; een goed jaar, a) vruchtbaar, b) ruim een jaar; een goed half uur, ruim; dat is goed! a) uitstekend, b) toegestaan; dat is maar goed ook; die is goed, grappig, leuk; ook iron. nou maar, die is ook goed! ben je niet goed, a) niet wel, b) niet wijs? hij was zo goed niet, of hij moest mee, niettegenstaande zijn verzet; wees zo goed mij even mee te delen (beleefdheidsformule); er was zo goed als niem., bijna niemand; dat is zo goed als zeker, bijna zeker; zij is goed in het Frans, zeer op de hoogte; goed voor twee kilo; hij is er goed voor, in staat te betalen; hij is er niet te goed voor, men kan dat (iets slechts) van hem verwachten; als uitroep met versterkende woorden: net goed! nu goed! ook goed! mij goed, het kan mij niets schelen! Z.-N. goed als brood, door en door goed; goed houden, bewaren; zie acht, buurman, goede trouw, Goede week, goede werken.

II. (1 bijw. v. wijze; 2 bijw. v. graad):

1. zo goed en zo kwaad als het kan, zó als vereist wordt; goed zo! flink zo; de woorden zijn goed gekozen, op een gepaste wijze; ge kunt heel goed om 12 uur hier zijn, zonder moeite; zul je het goed onthouden, nauwkeurig? ik gevoel het goed, duidelijk; hij heeft het goed getroffen, gelukkig; het klinkt goed, bevallig, welluidend; goed over iem. denken, gunstig; er goed inzitten, warmpjes; goed Katholiek zijn, zuiver, ijverig;
2. nog niet goed wakker, in een behoorlijke of vrij ruime mate; zo goed als.

III. o.; alleen in bet. 5, 6, 7 goederen (1 de hoedanigheid van goed; 2 alles wat goed is, of iets dat goed is in de verschillende bet. van goed; 3 nut, voordeel, in zegsw.; 4 crediet, meest oneig. in zegsw.; 5 bezittingen, vermogen, in het enkelv. in collectieve opvatting; in het mv. ter aanduiding van verschillende bezittingen; 6 een uitgestrektheid gronds, die men bezit, meestal in samenst.; 7 voorwerpen en stoffen, inz. als koopwaar, die verzonden wordt; 8 linnen, katoenen, lakense stoffen en daaruit vervaardigde voorwerpen, 9 bagage, reisgoed, pakkage, 10 benaming van allerlei gelijksoortige of ongelijksoortige voorwerpen of van een grondstof; 11 benaming van een stof, die men niet kan of wil noemen, 12 huisraad, gerei, inz. in samenstellingen; 13 collectieve naam voor levende wezens):

1. het onderscheid tussen goed en kwaad kennen;
2. iets goeds, iets lekkers, ik kan geen goed bij hem doen;
3. voor iems. eigen goed; zich te goed doen;
4. iem. iets ten goede (of: tegoed) houden, a) iem. iets in diens voordeel aanrekenen; b) oneig. iem. iets niet ten kwade duiden; te goed houden (zonder bepaling), te goed hebben, het nog van een ander te vorderen hebben;
5. goed en bloed opofferen voor; roerend en onroerend goed; getrouwd zijn in gemeenschap van goederen:
6. zijn goederen liggen in Gelderland;
7. de bestelde goederen; goederen lossen;
8. dat is mooi goed voor een japon; doe je Zondagse goed uit;
9. mijn goed is in de bagagewagen; witkiel, zorg voor mijn goed;
10. zie waarloos;
11. dat goedje stinkt lelijk; met dat goed moet ik elke dag smeren;
12. pottengoed, Keuls goed; dat goed is helder geschuurd, keukengerei; dat is geen porselein, maar steengoed;
13. inz. in verkleiningsvorm: kinderen is een aardig goedje; dat goedje (jonge meisjes) is vrij druk; bij uitbr.: muizen is een lastig goedje.

< >