I. glipte, h. geglipt (een glip maken in): de oren van schapen glippen.
II. glipte, i. geglipt (1 uitglijden;2 door gladdigheid ontsnappen; ontschieten, ontkomen):
1. ik, mijn fiets glipte op het ijs;
2. de alen glippen uit mijn handen; het geld glipt hem door de vingers, hij geeft te veel uit; de teugel(s) laten glippen, de leiding uit handen geven; iets, een gelegenheid laten glippen, voorbijgaan.