o. (1 macht, bewind over anderen; 2 overheid, regering inz. in bepaalde uitdrukkingen; 3 overwicht, autoriteit; 4 beslissend gewicht);
1. het wettig gezag; vaderlijk gezag; misbruik van gezag; gezag voeren, (uit)oefenen;
2. het militair, openbaar gezag; het Nederlands gezag; het geestelijk gezag; 3. op een toon van gezag; een man van gezag, autoriteit, wiens oordeel waarde heeft; iets op gezag v. e. ander aannemen, het geloven zonder verder onderzoek;
4. gezag hechten aan.