I. bn. (willig, van goede wil, bereid, onderworpen, gedwee, volgzaam): een gewillig leerling; zich gewillig tonen; zie ook geest;
II. bw. (1 zonder verzet of tegenspraak; gaarne; 2 Z.-N. nauwelijks; ook: ruim):
1. iets gewillig geven, doen;
2. Z.-N. het is gewillig drie uur.