getuigde, h. getuigd (1 als getuige een verklaring afleggen inz. voor den rechter; 2 laten blijken, tonen):
1. velen getuigden, dat Hij Lazarus uit de dood had opgewekt; voor iem. getuigen, tegen iem. getuigen;
2. zijn grijze haren getuigden, dat hij reeds ver in jaren gevorderd was; zegsw. de geest getuigt, men is bezield, geïnspireerd; van iem. of van iets getuigen;
a) getuigenis omtrent iem. of iets afleggen; b) (met eerbied, ontzag) over iem. of iets uitweiden, er gewag van maken; van iets weten te getuigen, van iets kunnen getuigen, er van kunnen meespreken; dat getuigt tegen hem, voor hem, pleit; van iets getuigen, van iets blijk geven.