1. bn. (in een bepaalde toestand verkerende, zoals door de bepaling wordt uitgedrukt): het is er treurig mede gesteld; zegsw. op iets gesteld zijn,
a) er erg mede ingenomen zijn, b.v. op zijn gemak gesteld zijn; op iem. gesteld zijn;
b) iets uitdrukkelijk willen hebben, b.v. vader was er op gesteld, dat ik zou studeren; daar ben ik volstrekt niet op gesteld, laat dat; nog: de gestelde machten, de overheid; België: gestelde overheden, die een deel v. h. staatsgezag uitoefenen b.v. een rechtbank, gemeenteraad;
2. vgw. (aangenomen, ondersteld, met of zonder dat).