geselde, h. gegeseld (1 met een gesel slaan, kastijden; 2 iem. of iets als met een gesel slaan: hard slaan, beuken, teisteren; fig. duchtig doorhalen, vinnig hekelen; 3 landb. pas geoogste schoven van rogge of tarwe op een blok slaan, om er vlug het graan uit te halen):
1. ten bloede (toe), met roeden geselen; iem. geselen en brandmerken;
2. de leeuw geselde de lucht met zijn staart; de storm geselde de zee; fig. de critiek zal hem onbarmhartig geselen;
3. boeren, die om geld verlegen zijn, geselen om spoedig het nieuwe graan aan de markt te brengen.