I. bn.; gereder, gereedst (1 van personen: bereid tot iets, klaar tot iets; 2 van personen: klaar met iets; 3 van zaken: klaar): 1. ik ben altijd gereed om u te helpen;
2. Duitsland was in 1914 met zijn legerorganisatie gereed;
3. is het ontbijt gereed? met Pasen is hun werk gereed; nog: gereed geld, geld, waarover men onmiddellijk kan beschikken; gerede betaling, contante; gerede ingang vinden, gemakkelijk, waarbij geen bezwaar wordt gemaakt;
II. bw. (geredelijk, zonder bezwaar): zijn woorden vonden gerede ingang; (des) te gereder geloven, aannemen.