bn., bw.; gepaster, meest gepast (1 geschikt; behoorlijk; goed gekozen, berekend naar het doel; 2 voegzaam; betamelijk; in overeenstemming met de goede zeden of maatschappelijke vormen);
1. een zeer gepast woord, een gepast gebruik, een gepast middel;
2. een gepaste bescheidenheid, met gepast ontzag; hij sprak, antwoordde zeer gepast; de jongen gedroeg zich heel gepast; nog: gepast geld, afgepast.