o. (1 iets tot zijn gebruik hebben, de voordelen, het nut er van genieten; 2 het zich verlustigen in; 3 dat, wat iem. doet genieten):
1. in het rustig genot van een groot fortuin; iem. in het genot van iets stellen, laten;
genot v. e. weiland;
2. in ’t genot van een goede gezondheid; een zinnelijk genot;
3. het is een (waar of: echt) genot zulke muziek te horen.