o. gemoederen (1 het binnenste van den mens als zetel van zijn geestelijk gevoel, veelal in tegenstelling met verstand; 2 aandoenlijkheid; gevoeligheid van iems. binnenste):
1. in gemoede overtuigd, innerlijk; ik vraag u dat in gemoede, op uw geweten af; zijn gemoed schoot vol, hij werd geroerd, aangedaan; op iems. gemoed werken, hart, gevoel; iem. iets op zijn gemoed drukken, hart; hij spreekt tegen zijn gemoed, overtuiging; de gemoederen waren verdeeld, de meningen; de opgewonden gemoederen tot bedaren brengen, geesten; een vroom gemoed, inborst;
2. die studiën getuigden van gemoed.