geleidde, h. geleid (1 vergezellen, als eerbewijzing, beleefdheidshalve, om de weg te wijzen of ter bescherming; leiden; 2 van een weg enz.: voeren; 3 natuurk. van warmte, electriciteit: laten, doen overgaan):
1. een dame geleiden, iem. naar huis geleiden; een meisje naar het altaar geleiden, haar huwen;
2. een pad, dat naar het kasteel geleidde;
3. warmte geleiden, electriciteit geleiden.