o. -s (1 een vogel met gele veren; 2 een goudstuk; in het mv. geld; 3 een van ouderdom geel geworden geschrift):
1. dat geeltje zingt aardig!
2. met de geeltjes rammelen;
3. zegsw. een geeltje van de plank nemen, een oude preek houden; nog (Barg.): bankje van 25 gulden.