I.
1. bn.; geler, geelst (met de heldere lichte kleur, die in het spectrum ligt tussen oranje en groen): een gele kanarie; het gele stro; gele klinkers, Friese stenen van beste kwaliteit; het werd mij groen en geel voor de ogen, alles draaide mij voor de ogen, als gevolg van aanhoudend staren, overmatige krachtsinspanning enz.; het gele ras, het Mongoolse; de gele koorts, tropische galkoorts;
2. o. (1 de gele kleur; 2 een gele kleur- of verfstof; 3 dooier):
1. geel en blauw geven samen groen; de dame in het geel;
2. wat een geel op die schilderij; Indisch geel;
3. het geel van een ei;
II. v. gelen (werpnet voor beken en binnenwateren); gew.