o. en v. -en (uit het Lat. hostis = vreemdeling, vijand: 1 iem., die men aan zijn dis en bij uitbr. op feestelijke wijze onthaalt; logé; 2 iem., die in een hotel zijn intrek heeft genomen, aan een openbare tafel eet; 3 toneel: vreemde, niet tot het vaste gezelschap behorende toneelspeler of -speelster; 4 jonkman, borst inz. met flink, kloek enz.; 5 in N.-N. inz. in samenstellingen, in Z.-N. niet: gezel, werkknecht):
1. een welkome gast; ongenode gasten; zijn gasten onthalen; te gast nod(ig)en; wees van avond mijn gast;
2. geen kamer was meer vrij, alles bezet door gasten; zie ook waard;
3. men had mevrouw Ristori als gast; zie gastrol;
4. een wakkere, kloeke, flinke gast; een ongure gast, schrikwekkend manspersoon; een slimme gast, een leperd;
5. spuitgast, poldergast; Z.-N. hij werkt met twee gasten, knechts; nog: te gast gaan, zich te goed doen.