I. (eig. genitief van het persoonlijk vnw. v. d. 3de pers. mv.: van die of van zulke zaken of personen): appelen, ik kocht er 10.
II. (wisselvorm van: 1 haar, persoonlijk vnw. v. d. 3de pers. enkelv.; 2 haar, bezittelijk vnw. v. d. 3de pers. v. enkelv. en meerv.):
1. ik heb er gezien;
2. Truus (d)er hoed.
III. (toonloze vorm van daar)
1. bw.: men vond er niemand; er zijn, zijn doel bereikt hebben;
2. om uit te drukken een algemene strekking: er sterft zo menigeen; er werd geklopt;
3. met een bijw. vervangt het een voornw. met een voorzetsel: ik blijf er buiten; iets er voor krijgen.