Definities van Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal in de Ensie S
- schoppelen
- schoppen
- schopstoel
- schor
- schorem
- schorem en al
- schoremerd
- schoren
- schorpioen
- schorre
- schorren
- schorrimorrie, schorremorie
- schors
- Schorselwoensdag
- schorsen
- schorseneer
- schorsing
- schort
- schorteband
- schorteldoek
- Schortelwoensdag
- schorten
- schot / Schot
- schotbalk
- schotel
- schoteldoek
- schotelen
- schotelhuis
- schoteltje
- schots / Schots
- schotsbont
- schotschrift
- schottisch
- schotvaars
- schotvarken
- schotvrij
- schotwilg
- schotwond
- schouden
- schouder
- schouderband
- schouderbelegsel
- schouderblad
- schouderbreedte
- schouderen
- schouderhoogte
- schoudermantel
- schouderophalen
- schouderpassant
- schouderstuk
- schoudervracht v. schoudervrachten (vracht, om op de schouder te dragen)
- schout
- schout-bij-nacht
- schoutambt
- schouw
- schouwburg
- schouwburgbezoeker
- schouwburgpubliek
- schouwburgzaal
- schouwen
- schouwing
- schouwlustig
- schouwplaat
- schouwplaats
- schouwspel
- schouwspeler
- schouwtoneel
- schouwveger
- schoven
- schovenbinder
- schoverzeil
- schraag
- schraagbalk
- schraagbeeld
- schraagpijler
- schraal
- schraalhans
- schraaltjes
- schraapachtig
- schraapijzer
- schraapsel
- schraapstaal
- schraapzucht
- schraapzuchtig
- schrab
- schrabben
- schrabber
- schrabmes
- schrabsel
- schrafelaar
- schrafelen
- schragen
- schraging v. (steun, bijstand, hulp): tot schraging van het gezag
- schralen
- schram
- schrammen
- schramoele, schraboele
- schrander
- schranderheid
- schrank
