duurde, h. geduurd
1. blijven bestaan, voortbestaan; [een lange tijd] aanhouden; het gesprek onzer meid duurde en bleef duren; het zal mijn tijd wel duren; zegsw. Duren (stad bij Aken) is een schone stad, (Z.-N. met de bijvoeging: maar blijven duren is nog een schonere), het blijft zelden lang goed gaan; het zal met mij niet lang meer duren, ik zal het niet lang meer uithouden, zal weldra sterven enz.;
2. zich zo lang voortzetten, zo veel tijd in beslag nemen, als de bepaling uitdrukt; uren en uren duren; zo lang als het duurt;
3. goed blijven, niet bederven: eikenhout kan lang duren.