Gepubliceerd op 11-11-2021

dun

betekenis & definitie

I. bn., dunner, dunst

1. eigenschap van voorwerpen, waarvan de kleinste afmeting, omvang of doorsnede, vergeleken met gelijksoortige zelfstandigheden niet groot is; dun glas, dunne twijgen, dun laken, dun papier; van lichaamsdelen: een dunne hals, arm, niet dik, vlezig, vet; van strepen enz.: een dunne streep, niet dik;
2. van vloeistoffen: weinig vaste bestanddelen bevattend, zeer vloeibaar; een dunne soep;
3. niet zeer ondoorzichtig; weinig dicht; een dunne mist;
4. met niet dicht aaneensluitende delen; schraal; een dunne baard; een dunne bevolking;
5. kleingeestig, kleinzielig; dat vonden ze allen dun;
6. van weinig betekenis; die lezing was dun;
7. Z.-N. gierig; een dunne vent;

nog: een dunne laag sneeuw, verf.

II. bw.

1. zo, dat er een voorwerp ontstaat, waarvan de kleinste afmeting gering is; dun snijden;
2. in of met een laag van geringe dikte; een boterham dun smeren, met weinig boter; dun gekleed zijn; de wiskunde zit er dun op, hij weet er niet veel van;
3. schraal, weinig talrijk; dun bevolkt, gezaaid.

nog: Z.-N. dun lopen, zeldzaam zijn.

III. o. het dun van een ei; zegsw. door dik en dun gaan, niets ontzien; met iem. door dik en dun gaan, fig. blindelings volgen; zie dunnetjes.

< >