m. -en, duimpje (1 de korte en dikke vinger der hand, met slechts twee geledingen; 2 deel v. e. handschoen voor de — bestemd; 3 bij verg. voorwerpen; 4 lengtemaat, in verschillende landen anders):
1. de nagel van de —; zegsw. onder de — hebben, houden,
a) bedwingen, in zijn macht hebben of houden, b) ook v. e. tak v. wetenschap: goed kennen, beheersen; op zijn — fluiten (van iem. die teleurgesteld is) niets krijgen; iets op zijn -pje kennen of weten, goed, terdege; iets uit zijn — zuigen, iets verzinnen; Z.-N. iem. op zijn -en geven, streng berispen; Z.-N. het vingertje naast de — zijn, zeer in tel;
2. een want zonder vingers, alleen met een —;
3. aan een — (rechthoekig gebogen haakje) een schilderij ophangen; de -en (pinnen) van scharnieren;
4. vijf — hoog; een Engelse —, inch, 2,14 cm; nog: Z.-N .de — leggen, het onderspit delven; Klein Duimpje,
a) (hoofdpersoon van) een sprookje van Moeder de Gans, fig. dwerg,
b) Barg.: daalder ƒ1,50; -breed, o. (de breedte van een duim of cm): zegsw. geen — wijken; verg. handbreed.