Gepubliceerd op 11-11-2021

droog

betekenis & definitie

I. bn.; droger, droogst (1 niet nat; zonder, met zeer weinig vocht; 2 niet of niet meer vloeibaar; 3 waarin zich of waarop zich geen water bevindt; 4 waarop of waarin zich geen tranen bevinden; 5 van sappen ontdaan, arm aan sappen; 6 zonder dat vloeistoffen er een rol bij spelen; 7 niet levendig, vrolijk, onderhoudend; 8 waarin geen stemming of gevoel doorstraalt; 9 van grappen: zonder uit de toon van onverschilligheid te vallen):

1. een droge doek; een droge zomer; droge landerijen; het is — buiten, het regent niet; zegsw. nog niet — (of: nog nat, Z.-N. nog groen) achter de oren, hij komt pas kijken (eig. v. d. huid van een pasgeboren kind achter de oren); — thuis komen, niet nat geworden; het leer moet eerst — worden;
2. droge waren, b.v. granen, erwten, aardappelen; de laag kalk is nu goed —;
3. een droge gracht;
4. met droge ogen kon ik het niet aanzien;
5. droge schol; — hout; een droge keel, fig. dorst hebben;
6. een droge koe, die geen melk geeft; een droge hoest, door een droge keel voortgebracht; droge distillatie, zonder behulp van water een organische stof ontbinden door verhitting zonder toetreding van zuurstof;
7. een droge kamergeleerde; de osteologie is een — ding;
8. op droge toon antwoordde hij;
9. een droge opmerking; nog: een droge boterham,
a) niet gesmeerd,
b) zonder iets er bij; geen droog brood aan iets verdienen, niets; — ijs, koolzuur in ijsvorm;

II. bw. (1 zonder behulp van vocht; 2 zonder gevoel of aandoening te laten doorschijnen; 3 zo, dat men de aardigheid zélf niet schijnt te begrijpen):

1. — gesponnen garen;
2. — merkte hij op;
3. Wat, vroeg de heer Dorbeen, droger en comischer dan ooit; zie droge, droogje.

< >