I. (voorwerpen.), m. draden (1 spinsel van een vezelachtige stof: dun uitgesponnen vlas, hennep enz.; 2 zeer dun, min of meer rolrond, getrokken metaal, glas of andere smeltbare stof; 3 deel v. e. plant of dierlijk lichaam, dat op een gesponnen draad gelijkt', vezel; 4 lengterichting der [hout-]vezels; ook: de vezels zelf; 5 smalle rug om het lichaam v. e. schroef: schroefdraad; 6 samenhang, ordelijke voortgang, verband tussen gebeurtenissen, denkbeelden):
1. e. wollen, katoenen, linnen, zijden —; dit linnen is fijn van —, weefsel; een tot op de — versleten kledingstuk, zo, dat al het wollige van het weefsel verdwenen is; die jongen had geen droge — aan het lijf, was kletsnat; spreekw. Alle dagen een draadje, is een hemdsmouw in het jaar, vele kleintjes maken één grote; zegsw. zijn leven hing aan een zijden -(je), hij verkeerde in groot gevaar;
2. een koper —, ijzer-, goud-; de telefoon—;
3. de in kleine draden verdeelde zenuw; 4. snijd het vlees niet tegen de —; hout, los van vezels en recht van —; zegsw. tegen de —, a) tegen de natuurlijke loop in, juist verkeerd,
b) dwars;
5 bouten, waarvan de — ingeschaard is;
6 de — van e. verhaal; de — ener rede kwijt zijn, verliezen, weder opvatten; nog: er loopt een rode — door, iets gemeenschappelijks van een reeks van handelingen; Z.-N. van naald tot — iets kennen, haarfijn; z. naald;
2. o. (stofn.): het koper- enz.