bn.; dover, -st (1 van het gehoor beroofd; hardhorig: slecht kunnende horen; 2 van brandstoffen, opgehouden hebbende te branden zonder uit- of opgebrand te zijn, in bepaalde verbindingen):
1. — en blind geboren; wat — aan zijn linker oor; zegsw. zo — als een kwartel, erg doof; fig. — voor de stem v. h. medelijden, geen medelijden kennend; Oost-indisch —, z. ald.;
2. dove kolen, z. dovekool; nog: Z.-N. — hout, dor; een dove stem, doffe; dove tanden, stroef.