1 bn., bw. (ver beneden de oppervlakte of de rand van iets zich uitstrekkende of afdalende; zich zo ver uitstrekkende, als de bepaling aangeeft): een -e afgrond; een - gewortelde boom; bij uitbr. een -e kast; in -e gedachten (of: - in gedachten) verzonken; - in de schuld zitten, veel schulden hebben; tot - in de nacht; - in de rouw; een -e wonde, ver ingedrongen; fig. een -e zucht, uit het hart opkomend; een - geheim; iem. - vernederen; een -e duisternis, algehele; -e armoede, bittere; iets - in zijn geheugen prenten; het zit bij hem niet -, hij is erg oppervlakkig, weet niet veel; zie ook glaasje;
2 bw. (zeer): - ongelukkig;
3 o. diepen (een diep water; een diepte in het water; vaar-, vaargeul; kanaal, vaart): het Hollands -.