Gepubliceerd op 11-11-2021

buigen

betekenis & definitie

boog, h. gebogen (1 van de gewone stand, inz. de rechte afwijken; 2 fig. nederig zijn tegenover iem.; zich onderwerpen; 3 van de gewone stand doen afwijken; krommen, gebogen doen zijn; 4 fig. iem. onderwerpen):

1. de takken bogen; hij boog (diep), maakte een (diepe) buiging; refl. zich naar het oosten buigen; buigen als een knipmes, zeer diep;
2. voor iem. (zich) in ‘t stof buigen, fig. z. zeer vernederen;
3. een stok buigen;
4. iem. buigen; het hoofd buigen, zich gewonnen geven, het opgeven.

< >