m. brui(de)gommen (1 ondertrouwde man; de jonggehuwde man op de trouwdag; 2 man, die koperen, zilveren, gouden bruiloft viert):
1. bruidegom en bruid betraden de kerk;
2. de grijze bruidegom knikt zijn kleinzoon toe; nog: R.-K. de hemelse bruidegom, Christus.