bouwde, h. gebouwd (1 telkens, voortdurend ergens zijn, in vaste uitdrukkingen; 2 bouwland bearbeiden enz.; meestal bebouwen; 3 telen, planten, kweken; verbouwen; 4 maaien en binnenhalen; 5 bewerken; toebereiden, bruikbaar maken, in verschillende toepassingen; 6 een bouwwerk enz. maken; fig. in verschillende toepassingen; 7 gronden, steunen op; 8 vast vertrouwen stellen in iem. of iets; vast rekenen op):
1. zee bouwen, bevaren; niet kunnen zee bouwen, niet zeewaardig zijn;
2. de akker bouwen;
3. vlas, tarwe, tabak bouwen;
4. koren bouwen; hooi bouwen;
5. boter bouwen, kneden, zouten enz.;
6. een brug bouwen, een vloot bouwen, een huis bouwen; een stad bouwen; de bijen bouwen cellen, vogels bouwen nesten; slecht gebouwde zinnen, geconstrueerd; z. Keulen;
7. zijn hoop, verwachtingen bouwen op iem. of iets; zegsw. huizen op iem. bouwen, vast vertrouwen op iem.; op zand bouwen, op losse grondslag iets ondernemen;
8. op iem. (kunnen) bouwen.