v. bonen, boontje (1 zaad ener bekende peulvrucht, waarvan veel variëteiten bestaan; 2 de plant zelf; 3 bij uitbr. verschillende zaden, die op een boon gelijken; 4 bij verg.: voorwerpen, die op een boon gelijken):
1. erwten en bonen; witte, bruine, grote bonen; voor spek en bonen er (of: ergens) bijlopen, meelopen, bijzitten, d. i. bij enig werk overtollig zijn, toekijken en geen werkzaam aandeel hebben; spreekw. Honger maakt rauwe bonen zoet, honger is de beste saus; ik ben een boon, als het niet waar is;
2. de grote bonen hebben lange, holle stelen; zegsw. hij is in de bonen, in de war, de kluts kwijt (volgens het volksgeloof werkt een bloeiend bonenbed bedwelmend);
3. koffieboon, cacaoboon;
4. e. blauwe boon, e. kogel; zegsw. boontje komt om zijn loontje, gezegd van iem., die zijn verdiende loon krijgt voor zijn misdrijf; een heilig boontje, iem., die zich braaf voordoet en zich daarop laat voorstaan; dikwijls met ontkenning: je bent ook zo'n heilig boontje niet.