Gepubliceerd op 11-11-2021

bof

betekenis & definitie

I. tw. (klanknabootsing: plof, bom): daar viel de slag;

II. m. boffen (1 doffe slag, plons; 2 slag, klap, stoot; 3 buitenkansje, meevallertje; 4 ontsteking van de oorspeekselklier):

1. met een bof viel de muur;
2. op een bof, eensklaps;
3. wat een bof, dat ik je zie; zegsw. op de bof iets doen, op goed geluk;
4. de bof openbaart zich in pijnlijke zwelling van de hals.

< >