begon, h. (1, 2), i. (2) begonnen (1 aanvangen met; 2 een aanvang nemen, aanvangen):
1. men begint (aan) een werk; men begint met iets, als er nog ander werk op volgt;
2. de les is begonnen; nog: de weg begint aan de lindeboom, neemt een begin; een zaak beginnen, openen; wat moet ik beginnen, doen? er is niets met hem te beginnen, men weet geen raad met hem; wie is begonnen? nl. de twist; zegsw. goed begonnen, is half gewonnen, wat in de aanvang goed wordt aangepakt, heeft veel kans van slagen; nog: inz. Z.-N. als ik eens begin, begin ik goed, als ik eens aan de gang ga, loskom.