I. m. banden (1 reep van linnen, katoen, zijde enz.; 2 boei van een gevangene, vero.; 3 hoepel van een vat of ton; 4 fig. iets, dat bindt; 5 ere- of onderscheidingsteken; 6 ijzeren strook om een wiel; ook: gummiring om de raderen van een rijwiel, auto enz.; 7 binnenbiljartrand; 8 boekomslag met sterke rug, waarin een boek wordt ingebonden; z. bandje):
1. een zijden band om het haar;
2. zegsw. buiten pijn en banden, zonder pijniging tot bekentenis gebracht;
3. de houten banden om de duigen van een vat;
4. de band des bloeds;
5. een gouden band om een hoed, een rouwband;
6. de band liep leeg;
7. de bal ligt vlak tegen de over band spelen;
8. een halfleren band, nog: zegsw. iem. aan banden leggen, in de band houden, zedelijk beteugelen; inz. Z.-N. aan de band liggen, aan de ketting, fig. niet vrij zijn; uit de band springen, zich niet houden aan tucht of regel; door de band, gemiddeld;
II. o. (geweven lint van katoen, linnen, zijde enz.): een koopman in garen en band.
III. v. bands (Eng. [militair] muziekkorps; in ons land inz. jazzband: „strijkje" waarvan de bezetting voornamelijk uit saxophoons, andere blaasinstrumenten en slagwerk bestaat); vaak is de uitspr. vernederlandst.
IV. v. (Eng. radio: golflengte). I, II en III zijn etym. dezelfde woorden.