gaf af, heeft afgegeven;
1. gedwongen geven: zijn beurs afgeven;
2. vrijwillig geven; ter hand stellen: een brief, een pakje ergens afgeven;
3. van zich laten uitgaan, inz. iem. een schriftelijke verklaring geven om er gebruik van te maken: een geleibiljet afgeven;
4. verspreiden: een reuk afgeven;
5. kleurstof loslaten: die verf, die blauwe mantel geeft af;
6. ongunstig over iem. of iets spreken: op iem. of iets afgeven; nog: zegsw. een wissel op iem. afgeven, trekken; zich met iem. of iets afgeven, zich inlaten met (altijd ongunstig).