('zwa:iən) (zwaaide, heeft en is gezwaaid) zwieren]
1. heen en weer bewegen : de bomen in de wind; het vaandel -. → arm, wierookvat, zwaard.
2. wuiven : met de hand, (met) de hoed -.
3. hanteren : het zwaard -. → scepter, staf, tuchtroede.
4. gieren, waggelen : hij zwaaide als dronken langs de straat.
5. Zeew. bij het voor anker liggen heen en weer bewogen worden door de wind of de stroom.