I (wo:rt) o. (-en; -je)
I. Eig.
1. Algm. een of meer taalklanken waardoor men uitdrukt wat men waarneemt, denkt, gevoelt, wil : het gesproken, geschreven. gedrukte -; éénlettergrepige, meerlettergrepige -en; iedere taal bestaat uit eigen, bastaardwoorden en vreemde -en; enkelvoudig, samengesteld -; stamwoord; afgeleid -; (on)veranderlijke -en; met een omhaal van -en; iets voor herhalen. Gez. dat speelt mij op de tong, ik herinner me dat woord, maar weet het nu niet te zeggen; een paar -en zeggen, kort zijn; een laten schieten, laten ontvallen, laten ontglippen; het ligt hem op de lippen, hij is op het punt het te zeggen; ergens een je over laten vallen, het bijna ongemerkt zeggen; er is geen Frans bij, het is onverbloemde, duidelijke taal: geen (stom) kunnen zeggen, uitbrengen, niets; geen vuilmaken over iets, er niet over spreken; het - of de -en blijven iemand in de keel of in iemands keel steken, de stem om ze uit te brengen begeeft hem; hetstierf op zijn lippen, hij sprak het niet meer uit; iemand met klinkende -en overhalen, hem omkopen; iets in -en uitdrukken, onder -en brengen, het uiten in woorden; iets met andere -en zeggen, op een andere manier; iets van tot verstaan, juist zoals het gesproken werd ; iets voor vertalen, woordelijk; in, met een -, kortom ; in weinig -en veel zeggen, bondig zijn; met (ijdele) -en schermen, (ijdele) woorden uitkramen zonder iets daardoor te bereiken; met twee -en spreken, beleefd spreken; naar zijn -en zoeken, niet gemakkelijk spreken ; om het andere een leugen, hij liegt bijna alles; -en uit hun verband rukken, ze beschouwen buiten wat onmiddellijk voorafgaat of volgt.
2. Inz. krijgswachtwoord : het overgeven.
II. Metn.
1. Algm. het uitgedrukte : een geestig, troostrijk, verstandig spreken; -en wekken, voorbeelden trekken; op dat vloog hij op; →: gevleugelde -en; Gez. altijd het laatste willen hebben, altijd gelijk willen hebben; er is geen van waar, niets; een goed spreken, bidden, inz. voor de maaltijd; een goed vindt (altijd) een goede plaats, met beleefdheid en vriendelijkheid komt men (altijd) het verst; een goed voor iemand doen, te zijnen voordele spreken ; een -je, als ’t u belieft, luister een ogenblik, ik heb je wat te zeggen ; een -je me(d)e te spreken hebben, mede te beslissen hebben ; een -je op zijn pas, iets juist op zijn tijd gezegd; een van dank, lof spreken, zijn dankbaarheid, lof uitdrukken; geen meer! zwijg! goed zijn kunnen doen. goed kunnen spreken, welbespraakt zijn; goede -en kosten geen geld, goede raad of troost kan men gemakkelijk krijgen ; harde -en, scherpe terechtwijzingen; het grootste, hoogste hebben, voeren, de meeste invloed hebben ; het hoge is eruit, het gewichtige, belangrijke woord is gezegd, de bekentenis is afgelegd; het Gods, de H. Schrift; het is aan u of gij hebt het -, het is uw beurt om te spreken; het opnemen, gaan spreken ; het staat aan N., N. kan spreken ; het tot iemand richten, hem aanspreken; het voeren, in het openbaar spreken; hij moet er het eerste nog over zeggen, hij heeft er nog nooit over gesproken ; iemand bij zijn vatten, hem met zijn eigen woorden beetnemen of aandringen dat hij zijn belofte nakomt; iemand de -en uit de of zijn mond kijken, met gretig ongeduld wachten, letten op wat hij zegt; iemand de -en uit de mond nemen, zeggen wat de andere juist wilde zeggen ; iemand het afnemen, hem niet verder laten spreken ; iemand het geven, gelegenheid om in ’t openbaar te spreken; iemand het woord uit de keel, uit de mond halen, hem tot spreken dwingen; iemand op zijn geloven, omdat hij het zegt; iemands van eer, verklaring, waarvoor iemands goede naam tot waarborg strekt; iemand te staan, hem aanhoren ; iemand zekere -en in de mond leggen, beweren dat hij zekere dingen gezegd heeft; van -en kwam het tot daden, van een woordentwist kwam het tot een vechtpartij ; wie heeft het-? wie zal er gaan spreken ? -en hebben, krijgen, onenigheid, twist; -en wisselen, met elkander spreken of twisten; zijn -en op een goudschaaltje wegen, zeer voorzichtig zijn in het spreken. →: brood, geld, verstaander.
2. Inz.
a. belofte : zijn geven, houden, nakomen, staan; zijn breken, schenden; ergens zijn op geven; iemand aan zijn houden, aandringen dat hij zijn belofte nakomt. →: man.
b. W o o r d uitgedrukte gedachte Gods, de tweede persoon der H. Drieëenheid, Jezus Kristus : en het Woord is vlees geworden.
II (wo:rt) m. (-en) bijvorm van woerd (II).