Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

winterslaap

betekenis & definitie

('wintәr) m.

1. Eig. slaap, verdoving, sluimering van sommige dieren in de winter: bevers, kikvorsen, slakken, slangen, vleermuizen houden een -.
2. Metf. rusttoestand ’s winters: de natuur in haar -.

Enc. De winter d. i. voor hen de voedselarme tijd, brengen egel, hamster, vleer- en slaapmuis enz. door in winterslaap, een toestand die wel aan een narcosetoestand doet denken. Bij sommige dieren gaat die slaap aan één stuk door, andere, o.a. de hamster en de slaapmuis, worden van tijd tot tijd wakker, om uitwerpselen te verwijderen. Opvallende verschijnselen van de winterslaap zijn: de lichaamstemperatuur, die in de zomertijd standvastig is, gaat op en neer met de temperatuur van de omgeving; het hart klopt langzamer; de polsslag van een vleermuis is in rusttoestand 600-900 per minuut, in de winterslaap slechts 72; de ademhaling en de stofwisseling verlopen langzaam en de dieren teren op de voedingsstoffen die in het lichaam aanwezig zijn. Hun winterslaap brengen zij in opgerolde of samengevouwen toestand door, zodat het warmteverlies zo klein mogelijk is, en zij beschermen zich tegen de kou door in een warm nest of in spleten te kruipen. Gewoonlijk duurt de winterslaap bij vleermuizen 5-6, bij de hamster 4-5 en bij de egel 3-4 maanden. Welke de oorzaken van de winterslaap zijn, is nog onvolledig bekend.

< >