('voedən) (voedde, heeft gevoed)
I. Eig. iets geven, toedienen dat het leven onderhoudt : de kippen —; de vogels zich met insekten, met zaden; de arme -.
II. Metn. bestanddelen bevatten die het onderhoud van het leven bevorderen : -de spijzen.
III. Metf. [van I]
1. iets toevoeren dat in stand houdt, onderhoudt: kanalen, pompen, stoomketels (met water) -; een elektrische geleiding (met stroom) -; een vuur (met steenkool) -.
2. aanwakkeren, koesteren : haat, hoop, liefde-. → adder, slang.