(vәr'dra:iәn) (verdraaide, heeft verdraaid)
1. anders draaien: verdraai de wijzer.
2. verwringen, stukdraaien: een slot -.
3. verkeerd overbrengen: iemands woorden -.
4. verkeerd uitleggen: de wet -.
5. schenden: het recht -.
6. Gemz. beslist weigeren, vertikken: de knecht verdraait het.