m. (-en; -tje) [Fr. tour < tourner < Lat. tornare, draaien]
I. Eig.
1. iets wat draait, een kring vormt nl.
a. ronde, kring: een breien, eenmaal rond.
b. omwenteling, draai: het wiel maakt 500 -en per minuut; op volle -en draaien, zoveel produceren als mogelijk is.
c. tocht, wandeling, rit: een -(tje) maken door de omstreken.
d. rondreis ; een door het land.
e. streng, snoer: een koralen, paarlen.
f. Veroud. valse haarvlecht.
2. a. [iets waarbij men draaiend beweegt] kunst(stuk): die goochelaar, die akrobaat doet fraaie -en.
b. Uitbr. lastig werk: je zal er een hele mee hebben.
II. Metn. [van I] beurt: ieder op zijn -.