(tə)
I. vz.
1. naar : bed brengen.
2. doelaanwijzend : dien einde.
3. op : paard stijgen; water en land.
4. in : hij woont Brussel; hier lande; mijnen huize of -(n) mijnent.
5. om : zes uren of uur.
6. door middel van : zwaard; voet.
7. met : goeder trouw heeft hij het gedaan.
8. in verbinding met een infinitief : hij zat roken; weten, namelijk, zoals.
II. bw. van graad : weinig; veel; des meer; meer daar, omdat, dewijl.
Opm. Te (I) wordt met de lidwoorden den en der samengetrokken tot ten, ter.