(spi'no:za) (Baruch de) Nederlands wijsgeer, ° 24 nov. 1632 te Amsterdam uit Joodse ouders, werd om zijn rationalistische opvattingen 1656 uit de Joodse gemeente verbannen, leefde sinds 1670 in den Haag van het slijpen van brilleglazen, ♱ 21 febr. 1677 te Amsterdam.
Hoofdwerken : Tractus theologico-politicus; Ethica. Zijn wijsgerig stelsel is panteistisch. De enige bestaande substantie is God, die in alle lichamelijkheid van de wereld zijn lichamelijke en in alle geestelijkheid van de wereld zijn geestelijke zijde heeft. Wanneer ik op een zintuig een indruk onderga en tegelijk in mijn bewustzijn een gezichtsbeeld heb, meent Spinoza dat God, die ook mijn substantie is, in zijn éénheid een handeling doet, die zich in mij op tweeërlei wijze voordoet, nl. als lichamelijke (het ondergaan van de zintuiglijke indruk) en een geestelijke (het hebben van een gezichtsbeeld). In zijn Ethica leert hij dat het zedelijke niet is de opvolging van een wet, door wie ook gesteld, maar de verwezenlijking van ons wezen.