(spa’k)
I. v. (spaken ; -je) stuk hout nl.
1. stevig hout, als hefboom gebezigd : handspaak; een in het wiel steken, iets tegenwerken.
2. stuk hout enz. dat in een → wiel de naaf met de velg verbindt.
II. bw. [een spaak (I 1) in een wiel steken] alleen in de uitdrukking : lopen, in de war, vastlopen.