('snuitsn) (snoot, heeft gesnoten)
1. in een zakdoek reinigen: zijn neus, zich -. → neus.
2. beetnemen, bedriegen inz. door te veel te doen betalen.
3. met een schaar afknippen : de kaars .
4.de uiteinden ervan afsnijden : vlas -.
5. een uitstekende scherpe hoek ervan wegnemen : hout -.