Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

sluis (water)

betekenis & definitie

v. (sluizen; -je) [Ofr. < Mlat. exclusa < excludere. uitsluiten]

I. Eig.
1. inrichting om twee wateren met elkaar in verbinding te brengen of af te scheiden nl.
a. bestaande uit een beweegbare schuif of deur : inundatie-, keer-, spui-, waaier-, zeesluis; een openen, sluiten; water door een inlaten, aflaten van een hoger naar een lager peil. Gez. de sluizen der welsprekendheid werden geopend, vele en lange redevoeringen werden gehouden; de sluizen des hemels zijn geopend, het stortregent. zijn openzetten, zijn grote mond.
b. bestaande uit een gemetselde kamer die door ten minste twee paar openslaande deuren het water ophoudt, om vaartuigen van een water met hogere stand in een water met lagere stand, of omgekeerd

door te laten: door een varen; schutsluis; de grootste ter wereld met een lengte van 402 m, een breedte van 50 m en een diepte van 15 m werd 1930 te IJmuiden ingehuldigd.

2. Uitbr. [van 1 b] kamer met twee afsluitbare deuren of kleppen tussen een ruimte met hogere en een ruimte met lagere luchtdruk : een passeren voordat men in een duikerklok gaat; vluchtsluis.

II. Metn. [over een sluis (I 1) gelegde] gewelfde stenen brug te Amsterdam : de sluizen over de grachten. III. Metf. [van I 1] waterdichte schuif tussen twee afdelingen van een schip : de sluizen sluiten.

< >