('slechtən) (slechtte, geslecht)
I. (heeft)
1. [slecht 11] vlak, effen, glad maken: de bodem -; hout door hakken -; huiden, leer -.
2. door slechten (1) doen verdwijnen : een verhoging, een schans -. Syn. → afbreken (I 9).
3. afbreken: een huis tot de grond toe -.
II. (is) W. g. vlak, effen, glad worden : de zee begint te -.