(sə'ku:r) I. bn. (...kure) en bw. (-der, -st) [Lat. securus]
1. veilig : die haven is -; varen.
2. waarop men staat kan maken : dat vervoermiddel is heel wat -der.
3. zorgvuldig : een ...kure baas; te werk gaan. → broekje. Jan Sekuur.
4. zeker: van iets zijn.
II. bw. stellig : dat deed hij niet.